Soms komen twee echtgenoten overeen dat geen sprake is van een huwelijksgemeenschap met uitzondering van een gezamenlijke rekening. Een van de echtgenoten stort voor het aangaan van het huwelijk een bedrag op die gezamenlijke rekening. Later komt hij te overlijden. In dat geval vormt de storting geen gift voor de schenkbelasting, zo oordeelt de Hoge Raad.
Een vrouw en haar echtgenoot komen vóór hun huwelijk huwelijkse voorwaarden overeen. Er is in principe sprake van algehele uitsluiting van gemeenschap van goederen. Een bankrekening, die gemeenschappelijk vermogen van de beide echtgenoten samen omvat, vormt de uitzondering. De man stort op 1 september 2008 € 10 miljoen op de bankrekening. Op 22 september 2008 vindt het huwelijk plaats. In 2012 overlijdt de man. De Belastingdienst legt vervolgens de vrouw een navorderingsaanslag schenkingsrecht (de voorloper van de schenkbelasting) 2008 op. Daarbij is de belaste verkrijging vastgesteld op € 5 miljoen. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt echter dat geen sprake is van een belaste schenking. De staatssecretaris van Financiën gaat in cassatie tegen dit oordeel van het hof. De inspecteur moet van de Hoge Raad aannemelijk maken dat op het door hem gestelde moment het vermogen van de begunstigde tot een op dat moment bepaalbaar bedrag is bevoordeeld. Deze bevoordeling moet voortvloeien uit het afstaan van vermogen van een ander. Nu doet het tot stand brengen van de huwelijksgemeenschap een vordering ontstaan. Dat is namelijk de vordering die ieder van de echtgenoten op de bank heeft ten aanzien van het gehele saldo van de bankrekening. Dat saldo kan gedurende het bestaan van de huwelijksgemeenschap wijzigen. De echtgenoot heeft ten aanzien van de helft van dat saldo geen vorderingen tegen zijn echtgenote kunnen instellen. Maar dat is onvoldoende om aan te nemen dat de vrouw op het moment van ontstaan van de huwelijksgemeenschap over de helft van het toen aanwezige saldo kon beschikken, als ware het een haar afzonderlijk toebehorend vermogensbestanddeel. Het hof heeft bovendien gesteld dat de inspecteur aannemelijk moet maken dat zich bij het ontstaan van de huwelijksgemeenschap een vermogensverschuiving heeft voorgedaan. De vrouw moet daarbij ten laste van de echtgenoot zijn verrijkt. Deze verrijking moet gelijk zijn aan de helft van het saldo dat toen op de bankrekening stond. Het hof oordeelt dat de inspecteur dit alles niet aannemelijk heeft gemaakt. De Hoge Raad is het daarmee eens en verklaart het cassatieberoep van de staatssecretaris dan ook ongegrond.
Bron: Hoge Raad 07-05-2021