Wil een partij kwalificeren als afnemer voor btw-doeleinden, dan moet zij een duidelijke overeenkomst van opdracht zijn aangegaan.
Een bv verricht een soort reclamediensten, te weten het bedenken en ontwerpen van acties om particulieren over te halen om mee te doen aan bepaalde prijzenfestivals. Tot 23 november 2000 heeft de bv deze diensten verricht voor een gelieerde vennootschap. Op 31 oktober 2000 sluit deze gelieerde vennootschap een overeenkomst met een ander gelieerd lichaam buiten de EU. Deze overeenkomst bepaalt dat het lichaam de activiteiten van de vennootschap verricht. De vennootschap draagt zorg voor financiële transacties. Zij stoot de ontvangen gelden onder inhouding van een provisie door naar het lichaam. Vanaf 23 november 2000 reikt de bv facturen uit aan het nieuwe lichaam en later sluit zij een raamovereenkomst met dat lichaam. De bv brengt over haar diensten aan dat lichaam geen Nederlandse omzetbelasting in rekening. Zij meent namelijk dat de dienst niet plaatsvindt in Nederland.
Naar aanleiding van een boekenonderzoek concludeert de Belastingdienst dat de bv haar diensten feitelijk niet levert aan het lichaam, maar aan de vennootschap. Hof Arnhem-Leeuwarden deelt die conclusie. Volgens het hof geeft de factuur- en geldstroom in het desbetreffende tijdvak niet de economische en commerciële realiteit van de handelingen van de bv weer. Daarbij is van belang dat de raamovereenkomst zeer algemeen is verwoord. Hierin is slechts opgenomen dat het lichaam het voornemen heeft om de bv regelmatig te belasten met het uitvoeren van reclamediensten. Maar de raamovereenkomst zelf houdt geen opdracht in tot het daadwerkelijk verrichten van reclamediensten. Een concrete opdracht ontbreekt. Wel is er uitgebreid e-mailverkeer tussen de bv en de vennootschap. Uit deze communicatie blijkt de vennootschap de beslissing te nemen over het afnemen van de reclamediensten van de bv. Daarom heeft de bv btw in rekening moeten brengen.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 05-09-2023 (gepubl.15-09-2023).