Een veehouder had een aantal dijkpercelen in gebruik van het Hoogheemraadschap. In de pachtovereenkomsten waren beperkingen opgenomen ten aanzien van het beweiden, maaien en bemesten van deze percelen. In de Gecombineerde opgaven gaf hij de dijkpercelen op als blijvend grasland (gewascode 265). In 2017 werd de veehouder door de NVWA gecontroleerd op de naleving van de gebruiksnormen 2016 en de derogatievoorwaarden 2016 en 2017. De NVWA concludeerde dat er bij de dijkpercelen geen sprake was van blijvend grasland, maar van natuurlijk grasland met deels de hoofdfunctie natuur. Daardoor voldeed de veehouder niet aan de derogatievoorwaarde dat 80% van de landbouwgrond met gras beteeld moet zijn. Daarnaast werden hierdoor de gebruiksnormen overschreden. Op basis van het NVWA-onderzoek legde RVO een mestboete van ruim € 30.000 op. Zij stelde zich op het standpunt dat alle dijkpercelen niet mee mogen worden geteld voor de gebruiksruimte. De percelen zijn geen landbouwgrond, omdat deze als primaire functie waterkering hebben. De percelen zijn daardoor natuurterrein met hoofdfunctie natuur. Daarnaast heeft de veehouder door de beperkingen niet de feitelijke beschikkingsmacht en zeggenschap over de dijkpercelen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde onlangs dat de dijkpercelen geen deel uitmaken van de oppervlakte landbouwgrond die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij de veehouder in gebruik is. Dit omdat door de beperkingen in de pachtovereenkomsten de toegestane en feitelijk mogelijke landbouwactiviteiten op de dijkpercelen zo beperkt zijn dat de veehouder niet de feitelijke beschikkingsmacht over die percelen heeft. De veehouder kan de percelen niet naar eigen keuze gebruiken door teeltplan en bemestingsplan op elkaar af te stemmen en deze in samenhang te realiseren, wat op grond van de Meststoffenwet een vereiste is om de percelen als tot zijn bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond aan te merken. Dat de beperkingen geen belemmeringen vormden voor zijn bedrijfsvoering, zoals de veehouder betoogde, maakte dit niet anders. Dat was evenmin het geval voor dat hij wel GLB-betalingen ontving op de percelen. In het GLB worden namelijk niet dezelfde regelgeving en dezelfde begrippen gebruikt als in de meststoffenregelgeving. RVO had daarom terecht geconstateerd dat de gebruiksnormen waren overschreden. De boete werd alleen gematigd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn naar ruim € 29.000.