Het Pakket Belastingplan 2024 bestaat uit 15 wetsvoorstellen. Hieronder een selectie van de wijzigingen die van belang kunnen zijn voor ondernemers.
Ga direct naar:
Algemeen
Bedrijfsopvolgingsfaciliteiten
Vastgoed
Auto & mobiliteit
Energie & milieu
Om energie-investeringen en investeringen in milieuvriendelijke bedrijfsmiddelen te stimuleren zijn er diverse investeringsfaciliteiten beschikbaar. De energie-investeringsaftrek (EIA), de milieu-investeringsaftrek en de willekeurige afschrijving voor milieu-investeringen zouden eindigen per 1 januari 2024. Deze regelingen worden nu echter verlengd tot en met 31 december 2028. Het percentage van de EIA wordt daarbij wel verlaagd van 45,5% naar 40%.
Het kabinet wil de MKB-winstvrijstelling verlagen van 14% naar 12,7%. De MKB-winstvrijstelling verlaagt de belastbare winst. Als de onderneming verlies lijdt, verkleint de MKB-winstvrijstelling het fiscale verlies.
Via de herinvesteringsreserve (HIR) is belastingheffing over een boekwinst onder voorwaarden uit te stellen. Na 2024 vindt een verruiming van de voorwaarden plaats. Daardoor kan een IB-ondernemer na een door de overheid gedwongen gedeeltelijke staking van de ene onderneming ook een HIR vormen in een andere, al bestaande onderneming. De eis van het herinvesteringsvoornemen blijft bestaan.
In 2023 bedraagt de vrije ruimte voor de werkkostenregeling 3% van de fiscale loonsom tot € 400.000. Over het deel van de fiscale loonsom dat hoger is dan € 400.000, bedraagt de vrije ruimte 1,18%. In de wet is abusievelijk opgenomen dat het maximumbedrag van de vrije ruimte in de eerste schijf in 2023 € 6.800 bedraagt (in plaats van € 12.000). Dit wordt met terugwerkende kracht naar 1 januari 2023 hersteld, waardoor het maximumbedrag in de eerste schijf gelijk zal zijn aan 3% van € 400.000. Vanaf 2024 wordt het percentage van de vrije ruimte verlaagd van 3% naar 1,92% over een fiscale loonsom tot € 400.000.
Een werkgever mag in 2023 aan zijn werknemers een onbelaste reiskostenvergoeding van maximaal € 0,21 per zakelijke kilometer (inclusief woon-werkverkeer) toekennen. Deze maximale onbelaste vergoeding wordt per 1 januari 2024 verhoogd naar € 0,23 per kilometer. De verhoging geldt ook voor de inkomstenbelasting, zodat ondernemers en resultaat-genieters € 0,23 per kilometer in aftrek op hun resultaat mogen brengen voor elke zakelijke kilometer die zij met hun privévervoermiddel (auto, motor of fiets) rijden.
In 2023 kunnen bv’s binnen bepaalde grenzen giften aan goededoelenorganisaties aftrekken. Per 1 januari 2024 vindt een vereenvoudiging van het schenken via de bv aan goede doelen plaats. In dat verband komt de giftenaftrek in de vennootschapsbelasting te vervallen. Maar giften die via de bv plaatsvinden zal de Belastingdienst in beginsel evenmin aanmerken als belast dividend.
Bij emigratie kan een conserverende aanslag worden opgelegd om een belastingclaim die in Nederland is ontstaan veilig te stellen. Als een dga emigreert, een conserverende aanslag met uitstel van betaling ontvangt en na emigratie bovenmatig (excessief) van een nieuwe buitenlandse vennootschap leent, kan dit het uitstel van betaling beëindigen. Voorgesteld wordt de wet hierop aan te passen, met als doel dat invordering van de conserverende aanslag alleen plaatsvindt indien en voor zover bovenmatig (excessief) wordt geleend van een vennootschap waarop de conserverende aanslag betrekking heeft en de schuldtoename niet al eerder het uitstel van betaling heeft beëindigd.
Als wordt besloten om de onderneming van een bv voortaan vanuit een IB-onderneming uit te oefenen, dan kan dit onder voorwaarden zonder directe belastingheffing (geruisloze terugkeer). Verrekenbare verliezen van de bv kunnen dan meegenomen worden naar de IB-onderneming. Om te voorkomen dat de verrekenbare verliezen bij de IB-onderneming door tariefverschillen een groter belastingvoordeel opleveren, wordt het bedrag aan mee te nemen verliezen op forfaitaire wijze berekend. Abusievelijk was dit niet juist in de wet van 2023 opgenomen. Bij besluit van 6 juli 2023 is al bepaald dat dit, vooruitlopend op de wetswijziging, met terugwerkende kracht naar 1 januari 2023 wordt aangepast. Nu wordt voorgesteld dit in de wet aan te passen.
Wil een fonds voor gemene rekening (fgr) voor de vennootschapsbelasting zelfstandig belastingplichtig blijven, dan moet het per 1 januari 2025 aan een nieuwe voorwaarde voldoen. Het zal dan namelijk een kwalificerend beleggingsfonds of fonds voor collectieve belegging in effecten moeten zijn. De deelgerechtigdheid moet blijken uit verhandelbare bewijzen van deelgerechtigdheid.
Per 1 januari 2025 mogen alleen beleggingsinstellingen en instellingen voor collectieve beleggingen in effecten conform de Wet op het financieel toezicht vrijgestelde beleggingsinstellingen (vbi’s) zijn. De vbi’s mogen alleen rechten van deelneming aanbieden aan een breed publiek of aan institutionele beleggers. Hiermee vervalt de mogelijkheid om gebruik te maken van het vbi-regime bij het beleggen van privévermogen.
Is een fonds voor gemene rekening (fgr) door de nieuwe definitie van het fgr niet meer zelfstandig belastingplichtig? Dan zou zonder nadere wetgeving het fonds belasting moeten betalen over de fictieve winst die hierdoor ontstaat. Om acute heffing te voorkomen, komt er overgangsrecht. Er wordt een doorschuiffaciliteit ingevoerd waarmee de belastingheffing wordt uitgesteld. Kan de doorschuiffaciliteit niet worden toegepast, dan kan mogelijk gebruik worden gemaakt van een betalingsfaciliteit. De betaling kan dan worden gespreid over een periode van tien jaar.
De invoering van de nieuwe definitie van het fonds voor gemene rekening (fgr) op 1 januari 2025 kan reden zijn voor de Belastingdienst om een vaststellingsovereenkomst (ATR) te beëindigen. Vaak ziet zo’n ATR ook op andere onderwerpen waarop de nieuwe definitie van de fgr geen invloed heeft. Voor die aspecten blijft de ATR in stand. Men hoeft daar niet schriftelijk om te verzoeken.
Als rechtsvormen in Nederland anders worden behandeld dan in het buitenland kan dat leiden tot ongewenste situaties zoals dubbele belasting of dubbele aftrek. Om die situaties zoveel mogelijk te voorkomen, worden (buitenlandse) rechtsvormen in beginsel beoordeeld op basis van de rechtsvormvergelijkingsmethode. Dit wordt nu wettelijk vastgelegd. Volgens deze methode worden bepaalde civielrechtelijke kenmerken van buitenlandse rechtsvormen vergeleken met die van Nederlandse rechtsvormen om die buitenlandse rechtsvormen vervolgens voor de Nederlandse belastingheffing op dezelfde manier te behandelen. Er komen nieuwe regels voor niet-vergelijkbare buitenlandse rechtsvormen.
Nu kan een commanditaire vennootschap (cv) open of besloten zijn. Als alle vennoten toestemming moeten geven voor het toetreden of vervangen van een commanditaire vennoot, is er sprake van een besloten cv en wordt het resultaat bij de vennoten belast. In alle overige gevallen is er sprake van een open cv en wordt het resultaat bij de cv met vennootschapsbelasting belast. Dit onderscheid is niet in overeenstemming met de wetgeving in andere landen en komt daarom te vervallen: vanaf 1 januari 2025 zijn open cv’s in beginsel niet meer zelfstandig belastingplichtig, maar wordt het resultaat bij de vennoten van die cv belast.
Er is een voorstel om het privégebruik van OV-abonnementen of voordeelurenkaarten die vergoed of verstrekt worden, gericht vrij te stellen. Dit betekent dat werkgevers deze altijd belastingvrij kunnen aanbieden, zolang het aannemelijk is dat ze (ook) gebruikt zullen worden voor zakelijke reizen, zoals woon-werkverkeer.
Bepaalde agrarische goederen zijn belast tegen het verlaagde btw-tarief, zoals bijvoorbeeld stro, zaden en pootgoed. Wegens het vervallen van de landbouwregeling stelt het kabinet voor om ook het algemene tarief toe te passen op de levering van bepaalde agrarische goederen per 1 januari 2025.
Het kabinet stelt voor om de accijnstarieven voor alcoholhoudende producten met 16,2% te verhogen. Dit geldt voor bier, wijn en andere dranken. Het doel is extra inkomsten te genereren en te stimuleren dat alcoholconsumptie wordt verminderd.
Het kabinet stelt voor om het gebruik van dieselvervangende stookolie te ontmoedigen en het fiscale voordeel weg te nemen door het accijnstarief gelijk te stellen aan dat van diesel. Het betreft een verhoging van het accijnstarief van € 41,31 naar € 595,57 per 1.000 liter stookolie per 1 januari 2024.
Het kabinet stelt voor om de tabaksaccijns op sigaretten en op rooktabak per 1 april 2024 aanvullend te verhogen, met respectievelijk € 0,60 per pakje sigaretten van 20 stuks en € 3,60 per pakje shag van 50 gram.
Op 1 april 2022 voerde het kabinet een tijdelijke accijnsverlaging door om de sterk stijgende brandstofprijzen te compenseren. Deze compensatie liep uiteindelijk door tot 1 juli 2023. Per die datum zijn de accijnswijzigingen deels weer teruggedraaid. Het plan is om per 1 januari 2024 ook het resterende deel van de accijnsverlaging van 2022 te beëindigen.
Vermogensrechten die (mede) zijn verkregen als beloning voor werkzaamheden kunnen een lucratief belang vormen. Inkomsten hieruit worden belast in box 1 (maximaal 49,5% in 2023). Hiervan is sprake als de vermogensrechten economisch vergelijkbaar zijn met achtergestelde soortaandelen die in totaal minder dan 10% van het totaal geplaatste kapitaal in de vennootschap uitmaken. Hierbij telt agio en informeel kapitaal ook mee. Het kabinet stelt voor om per 26 juni 2023 een aandeelhouderslening die geen informeel kapitaal vormt, maar die wel bijdraagt aan een beloning voor werkzaamheden, ook mee te tellen voor deze beoordeling. Dit is een reactie op rechtspraak van de Hoge Raad en was in een brief op 26 juni 2023 al aangekondigd.
Let op! Dit voorstel heeft terugwerkende kracht tot 26 juni 2023.
Het kabinet stelt voor om het corrigeren van een al ingediende belastingaangifte inkomstenbelasting te vereenvoudigen. Dat gebeurt door een herzien digitaal aangiftebiljet inkomstenbelasting als een verzoek om ambtshalve vermindering aan te merken. Dit moet schelen in de communicatie tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst. Er wordt echter expliciet niet getornd aan het recht van een belastingplichtige om bezwaar of beroep in te stellen.
Staatssteun mag uitsluitend onder voorwaarden worden verstrekt. Een van de voorwaarden is de transparantieverplichting via de ‘Transparency Aid Module (TAM)’. In de TAM moeten diverse gegevens opgenomen worden. Om deze gegevens te verzamelen en te verwerken wordt voorgesteld om een verplichting tot het verstrekken van deze gegevens in te voeren. De verplichting bestaat uit een jaarlijkse actieve gegevensverstrekking voor energiebelastingplichtigen en een passieve gegevensverstrekking voor begunstigden. Denk bijvoorbeeld aan gegevens in verband met verlaagde tarieven voor glastuinbouw, laadpalen en walstroom. Er kan een last onder dwangsom opgelegd worden als niet aan de verplichting wordt voldaan.
Bij dividendstripping wordt heffing van dividendbelasting beperkt of zelfs voorkomen. Om dividendbelasting te kunnen verrekenen, terug te vragen of te verminderen moet de ontvanger van het dividend de uiteindelijk gerechtigde zijn. Bij dividendstripping is het voor de Belastingdienst lastig om te bepalen of hieraan wordt voldaan. Om de bewijspositie van de Belastingdienst te verbeteren, is voorgesteld dat degene die een beroep doet op verrekening, teruggave of vermindering, aannemelijk moet maken dat aan de voorwaarden wordt voldaan. Dit geldt pas vanaf een bedrag van € 1.000 aan geheven dividendbelasting op jaarbasis (doel-matigheidsmarge).
De huidige wet bepaalt dat invoerrechten tot vijf jaar terug kunnen worden nagevorderd als sprake is van een onjuiste of onvolledige douaneaangifte. Voorgesteld wordt deze navorderingstermijn terug te brengen naar drie jaar als geen sprake is van opzet. Die navorderingstermijn van drie jaar geldt voor het onjuist en onvolledig doen van aangiften, maar ook voor het niet, onjuist of onvolledig verstrekken van inlichtingen of gegevens. Daarnaast wordt voorgesteld om per 1 juli 2024 de strafrechtelijke sanctie te vervangen door een bestuurlijke boete als geen sprake is van opzet.
Op dit moment bestaat er bij de invordering van belastingen geen mogelijkheid om bij onvoorziene en zeer onredelijke gevolgen af te wijken van de regels zoals die in de wet staan. Om die reden wordt er een hardheidsclausule in de Invorderingswet ingevoerd. Daarmee krijgt de Minister van Financiën de bevoegdheid om belastingschuldigen tegemoet te komen in gevallen waarin de Invorderingswet leidt tot ‘onbillijkheden van overwegende aard’. Een belastingschuldige dient in dat geval een verzoek voor toepassing van de hardheidsclausule in te dienen.
In principe komt enkel ondernemingsvermogen in aanmerking voor de BOR en de DSR ab. Dat leidt tot veel discussies, zeker bij verhuurd vastgoed: is het beleggings- of ondernemingsvermogen? Vanaf 2024 is verhuurd vastgoed altijd beleggingsvermogen voor de BOR en de DSR ab. Dat geldt ook voor koppelaankopen die nu nog als ondernemingsvermogen worden aangemerkt. Verhuurd vastgoed wordt voortaan gedefinieerd als vastgoed dat feitelijk ter beschikking is gesteld aan derden. Is dat op het moment van overdracht niet het geval, maar is het vastgoed daar wel voor bestemd, dan wordt het ook aangemerkt als beleggingsvermogen.
De BOR en de DSR ab bevatten een doelmatigheidsmarge: bij vennootschapsbelastingplichtige lichamen wordt het beleggingsvermogen ter grootte van maximaal 5% van het ondernemingsvermogen aangemerkt als ondernemingsvermogen. Hierdoor kan voor een deel van het beleggingsvermogen toch gebruik worden gemaakt van de BOR en de DSR ab. Voorgesteld is de doelmatigheidsmarge voor de BOR per 1 januari 2025 af te schaffen. Ook voor de DSR ab wordt de marge afgeschaft, maar dit kan pas later worden gerealiseerd. Het tijdstip wordt nog nader bepaald.
Voor de BOR en de DSR ab is sprake van ondernemingsvermogen als een bedrijfsmiddel verplicht ondernemingsvermogen is (in de regel max. 10% privégebruik) of keuzevermogen dat is aangemerkt als ondernemingsvermogen (zakelijk gebruik tussen 10% en 90%). Nu wordt het keuzevermogen in zo’n geval in zijn geheel voor de BOR en de DSR ab als ondernemingsvermogen aangemerkt. Voorgesteld is voortaan enkel het deel van het bedrijfsmiddel dat zakelijk wordt gebruikt als ondernemingsvermogen voor de BOR en de DSR ab aan te merken. De beoogde inwerkingtredingsdatum van deze wijziging is 1 januari 2025.
De DSR ab kan op dit moment alleen worden toegepast als de bedrijfsopvolger al minimaal 36 maanden in dienst is van de vennootschap waarvan de aandelen worden geschonken. Voorgesteld is om deze dienstbetrekkingseis met ingang van 2025 te laten vervallen.
Voorgesteld is om een minimumleeftijd in te voeren voor de verkrijger die een onderneming geschonken krijgt. Alleen als de verkrijger minimaal 21 jaar is, kunnen de DSR ab en de BOR worden toegepast. Hiermee wordt beoogd onbedoeld gebruik van de regelingen tegen te gaan. De invoering van de minimumleeftijd is gepland voor 1 januari 2025.
De BOR stelt nu 100% van de waarde in het economische verkeer van de onderneming bij voortzetting vrij tot een bedrag van € 1.205.871 per onderneming (dat bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd). Als de waarde hoger is, geldt voor het meerdere een vrijstelling van 83%. Vanaf 2025 wordt 100% van de waarde bij voortzetting tot een bedrag van € 1.500.000 vrijgesteld. Voor het meerdere geldt dan nog slechts een vrijstelling van 70%.
De volgende regelingen worden meegenomen in het Belastingplan 2024. De beoogde ingangsdatum is 1 januari 2026:
Ondernemers, resultaatgenieters en rechtspersonen mogen gebouwen slechts tot een bepaalde waarde afschrijven; de zogeheten bodemwaarde. De hoogte van de bodemwaarde is op dit moment verschillend voor de IB en VPB en is bovendien afhankelijk van de wijze waarop het gebouw wordt gebruikt (in eigen gebruik of ter belegging). Nu geldt in de IB een ruimere afschrijvingsmogelijkheid voor gebouwen in eigen gebruik dan in de VPB. Het kabinet wil dit onderscheid wegnemen door de bodemwaarde voor alle gebouwen vast te stellen op de WOZ-waarde.
In de praktijk worden onroerende zaken regelmatig via een aandelentransactie overgedragen om btw of overdrachtsbelasting te vermijden. Het kabinet stelt voor om de zogenoemde samenloopvrijstelling in de overdrachtsbelasting per 1 januari 2025 zodanig te wijzigen dat er in ieder geval 4% overdrachtsbelasting wordt geheven wanneer het:
Dit wordt bereikt door de toepassing van de samenloopvrijstelling in die gevallen uit te sluiten.
Vanaf 1 januari 2025 komt een lichaam dat direct belegt in vastgoed niet meer in aanmerking voor toepassing van het regime voor fiscale beleggingsinstellingen (fbi) (0% vennootschapsbelasting). De winst van zo’n lichaam wordt daardoor belast tegen het reguliere vennootschapsbelastingtarief.
Er komt een voorwaardelijke vrijstelling voor de overdrachtsbelasting (OVB) die verband houdt met het niet langer van toepassing zijn van het regime voor fiscale beleggingsinstellingen (fbi) op lichamen die direct in vastgoed beleggen. De voorwaardelijke vrijstelling geldt vanaf 1 januari 2024 tot 1 januari 2025 en alleen bij een voorgeschreven herstructurering voor de verkrijging van de economische eigendom van vastgoed.
De bpm bestaat uit twee delen: de vaste voet en een variabel deel. Het variabele deel wordt gebaseerd op de CO2-uitstoot. Het kabinet stelt voor om de vaste voet in de bpm vanaf 2025 te verhogen met € 200.
Voor de motorrijtuigenbelasting (MRB) gelden een aantal nihil- dan wel verlaagde tarieven. Het kabinet stelt voor om:
De afschrijving van een gebruikt motorrijtuig voor de bpm kan worden bepaald met behulp van een algemeen gebruikte handelskoerslijst. Als een importvoertuig beoordeeld naar merk, model, transmissie, brandstof, vermogen, carrosserie en uitvoering niet overeenkomt met een voertuig van de koerslijst (een geringe afwijking in de CO2-uitstoot buiten beschouwing gelaten), dan kan voor het bepalen van de juiste afschrijving de handelsinkoopwaarde op verzoek vastgesteld worden op basis van een individuele waardebepaling (taxatierapport). Dit is in 2023 door de Hoge Raad bepaald en wordt nu in de wet opgenomen.
Een tariefswijziging voor de bpm geldt voor een nieuw motorvoertuig dat op dat moment is ingeschreven en waarvan de eerste tenaamstelling van het motorvoertuig twee maanden of later plaatsvindt dan het tijdstip van de tariefswijziging. Als de eerste tenaamstelling binnen twee maanden na de tariefswijziging plaatsvindt, dan geldt het oude tarief. Om te voorkomen dat deze regeling discriminerende elementen bevat, is op 12 december 2022 al goedgekeurd dat deze regeling ook geldt voor de inschrijving van een nieuw motorrijtuig in een andere lidstaat van de Europese Unie. Voorgesteld wordt deze regeling in de wet op te nemen.
Het kabinet stelt voor de eerste schijven voor gas en elektriciteit in de energiebelasting op te knippen en de schijfgrens te stellen op 1.000 m3.
Er is een voorstel om de lijst van duurzame warmtebronnen in de stadsverwarmingsregeling binnen de energiebelasting te actualiseren. Dit omvat toevoeging van installaties die voornamelijk aquathermie, lucht-water-warmtepompen, gasvormige biomassa of elektrische boilers gebruiken. Hierdoor verdwijnt het verschil in fiscale behandeling van vergelijkbare warmtebronnen. Daarmee wordt de keuze voor deze duurzame technieken niet gestuurd door de fiscaliteit, maar door welke techniek het meest geschikt is voor de situatie. Dit zal de doeltreffendheid en efficiëntie van de regeling verbeteren.
De energiebelasting kent verlaagde tarieven op aardgas voor de glastuinbouwsector. Deze verlaagde tarieven worden geleidelijk afgeschaft tussen 2025 en 2030. Deze afschaffing ondersteunt de energietransitie en levert de staatskas meer geld op.
De energiebelasting kent een inputvrijstelling voor het gebruik van aardgas en elektriciteit voor het opwekken van elektriciteit. Deze vrijstelling wordt stapsgewijs beperkt. De outputvrijstelling voor elektriciteit wordt deels afgeschaft. Exploitanten van middelgrote installaties worden afwijkend behandeld, zodat zij niet verplicht belastingplichtig worden. Alle wijzigingen gaan in per 2025.
Er wordt per 1 januari 2025 een CO2-heffing ingevoerd voor glastuinbouwbedrijven. De omvang van de uitstoot van CO2 wordt bepaald op basis van het aantal kubieke meter aardgas dat is verstookt en een standaard CO2-emissiefactor die jaarlijks door de minister van Economische Zaken en Klimaat wordt vastgesteld. Het tarief zal oplopen van € 1,35 per ton CO2 in 2025 naar € 6,80 per ton CO2 in 2030.
Per 1 januari 2025 zullen bepaalde vrijstellingen in de energiebelasting vervallen, namelijk voor metallurgische en mineralogische procedés. Door dit voorstel komt per 1 januari 2025 een voordeel op het gebruik van fossiele energie te vervallen voor o.a. de ijzer- en staalindustrie, de non-ferrometaalindustrie (o.a. productie van aluminium en zink), de metalen producten industrie en mineralogische industrie (o.a. productie van glas, tegels, bakstenen en kalkzandsteen). De vrijstelling blijft behouden voor de productie van waterstof door middel van elektrolyse.
Bedrijven die kolen invoeren, vervoeren of opslaan moeten kolenbelasting betalen. Het kabinet stelt voor om de vrijstellingen voor duaal gebruik van kolen en non-energetisch gebruik van kolen per 2028 af te schaffen. Hierdoor wordt een extra prijs gezet op de CO2-uitstoot en op de uitstoot van andere luchtvervuilende stoffen door kolengebruik.
De minimumprijs voor CO2-uitstoot voor de elektriciteitssector en de industrie zal worden verhoogd. Het doel hiervan is om Nederlandse bedrijven te stimuleren om in hun investerings-keuzes rekening te houden met de gevolgen van broeikasgasemissies voor het klimaat.
Bron: MvF 19-09-2023