Advocaat-generaal Niessen komt tot de conclusie dat de vermogensmix in de vermogensrendementsheffing botst met het eigendomsrecht in het EVRM. Zijn advies aan de Hoge Raad is om de vermogensmix niet toe te passen.
Het regime van de vermogensrendementsheffing kent sinds 1 januari 2017 twee forfaitaire rendementen. In 2021 bedraagt het forfaitair rendement voor rendementsklasse I 0,03%, terwijl voor rendementsklasse II het forfaitair rendement 5,69% bedraagt. Op basis van een forfait vindt een verdeling van het box 3-vermogen plaats tussen de twee rendementsklassen. De A-G duidt dit forfait ook wel aan met de term ‘vermogensmix’. Naarmate het box 3-vermogen hoger is, valt een groter deel op grond van de vermogensmix in rendementsklasse II. Het systeem van de vermogensmix pakt slecht uit voor een man die in 2017 een vermogen heeft van ongeveer € 1 miljoen. Volgens het forfait zou hij ongeveer 21% beleggen in spaargeld (waarmee men rendementsklasse I associeert). De rest valt in rendementsklasse II. Maar in werkelijkheid heeft de man zijn vermogen voor ongeveer 80% belegd in spaargeld met een lage rente. Het forfaitaire rendement is daardoor veel hoger dan het werkelijke rendement. De man stelt in een cassatieprocedure dat dit in strijd was met het eigendomsrecht van het EVRM. De A-G redeneert als volgt. Door de vermogensmix slaat de fiscus belastingplichtigen niet aan op basis van de werkelijke verdeling van hun vermogen over spaargeld en andere beleggingen. In plaats daarvan worden personen met een vermogen geacht binnen de eerste schijf (€ 50.000 in 2021) voor 67% in spaargeld te beleggen en voor 33% in overige beleggingen. In de tweede schijf (€ 50.000 –€ 950.000 in 2021) is het aandeel van het spaarvermogen maar 21%. In de derde schijf valt zelfs 100% van het vermogen in rendementsklasse II. De vermogensmix houdt dus geen rekening met de eigen keuze van de belastingplichtige voor de belegging van zijn vermogen. Op dit punt ontbreekt daarmee een verband tussen de heffingsgrondslag en het inkomen van de individuele belastingplichtige. Vervolgens merkt de A-G op dat de vaststelling van de heffingsgrondslag voorzienbaar en onvermijdelijk discriminerend is. Volgens de A-G treedt grote ongelijkheid op in de belastingheffing van gelijke gevallen en gelijke heffing in ongelijke gevallen. Hij meent dat de doelmatigheidsvoordelen die de staat geniet, niet opwegen tegen de ernstige schendingen van verdragsrechten. Daarom concludeert de A-G dat de vermogensmix op stelselniveau strijdig is met het recht van eigendom en het gelijkheidsbeginsel. Zijn oplossing is dat de belastingrechter rechtsherstel moet bieden door de vermogensmix niet toe te passen. Voor de rest valt de regeling van de vermogensrendementsheffing wel toe te passen. De A-G adviseert de Hoge Raad het cassatieberoep van de man gegrond te verklaren. Daarna moet doorverwijzing naar een lagere rechter plaatsvinden.
Bron: A-G Niessen 01-11-2021