Onder voorwaarden kan men een voorvoegingsverlies van een houdstermaatschappij verrekenen met winst van een gevoegde dochtermaatschappij. Een belangrijke voorwaarde is dat de holding op zichzelf beschouwd voldoet aan de werkzaamhedentoets.
Een holding lijdt in 2010 een houdsterverlies van € 90.115. In 2015 richt zij een dochtermaatschappij op waarmee zij een fiscale eenheid vormt. De holding verricht ook in 2016 houdsteractiviteiten terwijl de dochter managementwerkzaamheden uitvoert. De holding geeft in haar aangifte vennootschapsbelasting 2016 een belastbare geconsolideerde winst van € 16.420 op. Dat bedrag bestaat uit een eigen verlies van € 5.654 en een winst van € 22.074 van de dochter. De holding verrekent vervolgens de geconsolideerde winst met haar houdsterverlies uit 2010. Zo komt zij uit op een belastbaar bedrag van nihil. Zowel de Belastingdienst als Rechtbank Den Haag gaat niet akkoord met deze verrekening van het houdsterverlies. Maar de Hoge Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Gezien de bewoordingen in de wet en het Besluit Fiscale Eenheid kan het houdsterverlies van de holding worden verrekend met haar winst van 2016. Het klopt dat de winst van de dochtermaatschappij van 2016 wordt aangemerkt als winst van de holding. Maar dat betekent niet dat de holding, als afzonderlijke maatschappij beschouwd, niet voldoet aan de werkzaamhedentoets. Zij verricht in 2016 immers uitsluitend houdsteractiviteiten. De uitkomst van de toepassing van het samenstel van de wetsbepalingen bij een grammaticale uitleg staat misschien op gespannen voet met doel en strekking van een of meer van die bepalingen als zij op zichzelf worden beschouwd. Maar dat rechtvaardigt nog niet dat men aan dit samenstel van bepalingen een andere uitleg gaat geven.
Bron: HR 11-06-2021