Een uitkering uit levensverzekering is onder omstandigheden niet van invloed op de omvang van de geldvorderingen van de kinderen op de langstlevende echtgenote.
Een man overlijdt op 11 november 2015. Op dat moment is hij voor de tweede keer in wettelijke gemeenschap getrouwd. Deze tweede echtgenote heeft twee kinderen, die stiefkinderen van erflater zijn. Uit het eerste huwelijk zijn een dochter en een zoon geboren. In het testament van erflater is de wettelijke verdeling van toepassing, de vier (stief)kinderen krijgen ieder 1/4e deel van 99% van de nalatenschap. Naar aanleiding van het overlijden van de man, ontvangt de tweede echtgenote een uitkering uit een levensverzekering € 400.000. De verzekeraar heeft dit bedrag uitbetaald aan de bank waar erflater en zijn tweede echtgenote de hypothecaire lening hebben afgesloten om die lening deels af te lossen.
In cassatie is in geschil of de uitkering uit de levensverzekering van invloed is op de vaststelling van de omvang van de geldvordering(en) van de (stief)kinderen ten laste van de tweede echtgenote.
Het gaat in deze uitspraak om de vaststelling van de omvang van de geldvorderingen van de vier (stief)kinderen op de tweede echtgenote van erflater. Deze vorderingen zijn het gevolg van de wettelijke verdeling volgens art. 4:13 BW. Eerder heeft het hof voor de omvang van die geldvorderingen, de uitkering uit de levensverzekering meegeteld. Door die uitkering is de hypothecaire lening namelijk verlaagd en daardoor zijn de vorderingen van de (stief)kinderen gestegen.
De Hoge Raad is het niet eens met het hof en casseert de uitspraak. Volgens de Hoge Raad heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat de tweede echtgenote begunstigde was van de levensverzekering. De uitkering van € 400.000 valt daarom in het privévermogen van de tweede echtgenote. Dit impliceert dat deze uitkering niet in de nalatenschap van de erflater valt en niet van invloed is op de omvang van de geldvorderingen van de (stief)kinderen.
Bron: Hoge Raad 24-11-2023.