Als bij de uitvoering van het testament van een overleden ouder ten gunste van de kinderen – en ten nadele van de andere ouder – van het testament wordt afgeweken, kan dit gevolgen hebben voor de erfbelasting die moet worden betaald na het overlijden van de tweede ouder. Dit blijkt uit een uitspraak van Rechtbank Den Haag.
In deze zaak hadden twee echtgenoten die in gemeenschap van goederen waren getrouwd, in hun beider testamenten de toenmalige ouderlijke boedelverdeling opgenomen. Dit betekende dat toen de man overleed, zijn vrouw de gehele nalatenschap kreeg toebedeeld. Hun zoon verkreeg een onderbedelingsvordering op zijn moeder, waarbij het testament bepaalde dat deze vordering pas opeisbaar was bij het overlijden, hertrouwen in gemeenschap van goederen, faillissement of surséance van betaling van de moeder. Vervolgens stelden de moeder en haar zoon bij de notaris een akte op waarin de opeisbaarheidsgronden werden uitgebreid: de hoofdsom van de onderbedelingsvordering zou ook opeisbaar zijn als de moeder zou verhuizen naar een verpleeghuis of bejaardentehuis. Een jaar later droeg de moeder de economische eigendom van een woning over aan haar zoon, waarbij de koopprijs voor een deel werd verrekend met de onderbedelingsvordering. Het restant van de koopprijs werd kwijtgescholden.De inspecteur vond dat de afwijkingen van het testament ertoe leidden dat de zoon bij het overlijden van zijn moeder een fictief voordeel uit erfenis genoot. De rechtbank was het met de inspecteur eens. Het zou anders zijn geweest als de moeder een compenserende vergoeding had ontvangen voor de afwijkingen van het testament. Maar omdat dit niet het geval was, was na het overlijden van de moeder de belastbare nalatenschap hoger als gevolg van het fictieve voordeel uit erfenis.
Bron: Rb. Den Haag, 8-3-2019 (gepubl. 26-4-2019)