De RVO voerde over het jaar 2013 bij een melkveehouder een administratief onderzoek uit naar de naleving van de mestwetgeving. Naar aanleiding hiervan telde de RVO twee percelen grasland niet mee bij de berekening van de gebruiksruimte, omdat deze niet als landbouwgrond waren aan te merken. Daardoor werden de gebruiksnormen overschreden, derogatie ingetrokken (vanwege niet voldoen aan 80%-graslandeis) en werd een forse boete opgelegd.
De melkveehouder had de twee percelen grond in gebruik van een ontwikkelingsmaatschappij. Deze had de grond in 2013 geprepareerd ten behoeve van de verkoop als industrieterrein. De percelen waren door de melkveehouder als grasland opgegeven in de Gecombineerde opgave.
In de hoger beroepszaak overwoog het College van Beroep voor het bedrijfsleven dat doorslaggevend is dat grond uitsluitend kan worden opgevoerd als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond wanneer deze in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is. Deze laatste eis brengt onder meer met zich dat degene die het landbouwbedrijf voert over de grond de feitelijke beschikkingsmacht moet kunnen uitoefenen, in die zin dat hij in de praktijk in staat is teeltplan en bemestingsplan op elkaar af te stemmen en deze plannen in samenhang te realiseren.
De melkveehouder had de percelen om niet in gebruik op grond van een grondgebruiksovereenkomst. Deze overeenkomst stelde echter een aantal beperkingen aan het gebruik, zoals de verplichtingen tot inzaaien met graszaad en tot tijdig maaien om onkruiddruk op de percelen van derden te voorkomen, het verbod om andere dan genoemde activiteiten te ontplooien op de percelen zodat beweiding bijvoorbeeld was uitgesloten, en het verbod om te bemesten met andere mest dan kunstmest. Hierbij kwam dat de grondeigenaar de overeenkomst ongemotiveerd eenzijdig kon beëindigen met een opzegtermijn van vier weken. De melkveehouder had weliswaar gesteld dat een en ander voor hem geen beperkingen opleverde, omdat hij kon doen met de percelen wat hij van plan was (maaien ten behoeve van veevoer), maar dat nam niet weg dat hij als gevolg van de beperkingen niet vrij was het teeltplan en bemestingsplan op elkaar af te stemmen. De melkveehouder had daarom volgens het college niet de feitelijke beschikkingsmacht over de percelen. Deze percelen waren om die reden niet te beschouwen als tot het bedrijf van de melkveehouder behorende oppervlakte landbouwgrond.
Het hoger beroep van de melkveehouder werd ongegrond verklaard.