De maximale hoeveelheid ruw eiwit in aangekochte voeders voor melkvee wordt in de periode 1 september tot en met 31 december 2020 begrensd. Dit staat in een conceptregeling die door de minister van LNV is opgesteld. Doel hiervan is het terugdringen van de stikstofdepositie vanuit de melkveehouderij.
Het is één van de maatregelen waarmee beoogd wordt stikstofruimte te creëren, teneinde de (woning)bouwsector weer vlot te trekken.
Over het algemeen wordt er volgens de minister teveel eiwit gevoerd aan het melkvee, wat leidt tot een hogere stikstofemissie.
Het gaat om voormengsels, mengvoeders en voedermiddelen die door een derde aan een melkveehouder worden geleverd, met uitzondering van gras, graskuil, mais, hooi, stro, bietenloof, voederbieten, veldbonen, bierbostel, tarwegistconcentraat en kunstmelkpoeder voor de kalveropfok.
Het is melkveehouders niet toegestaan voeders voor het op hun bedrijf gehouden melkvee aanwezig te hebben of te gebruiken met meer ruw eiwit dan de voor het desbetreffende bedrijf geldende norm.
De minister wil een maximale norm hanteren van 191 tot 193 gram ruw eiwit per kg diervoeder voor bedrijven op zand- of lössgrond, van 171 tot 173 gram per kg voor bedrijven op klei en van 164 tot 165 gram per kg voor bedrijven op veen. De hoogste gehalten aan ruw eiwit zijn toegestaan voor bedrijven met een productie van meer dan 20.000 kg melk per ha, de laagste gehalten voor een productie lager dan 14.000 kg melk per ha.
Er wordt onderscheid gemaakt naar de intensiteit van het bedrijf, omdat de ammoniakemissie per kg melk afneemt naarmate de intensiteit van een bedrijf toeneemt. De norm voor klei- en zandgebieden ligt hoger, aangezien op deze gronden meer maïs wordt geteeld en gevoerd.
Wanneer bedrijven door de aangescherpte normen onder de kritische grens van 155 gram ruw eiwit per kg voer in het rantsoen komen, kan er een uitzondering worden gemaakt om te voorkomen dat e diergezondheid in gevaar komt. Daarvoor moet men zich binnen een week na inwerkingtreding van de regeling aanmelden.
De gevolgen voor de praktijk zijn groot, met name voor bedrijven met een hoog aandeel maïs in het rantsoen. Het betekent dat producten als raapzaadschroot of -schilfers en sojaschroot niet meer als ‘losse producten’ kunnen worden aangevoerd of in opslag kunnen worden gehouden in genoemde periode.