Een landbouwer exploiteerde een agrarische onderneming met een pluimvee- en een akkerbouwtak. In 2011 werd het akkerbouwgedeelte gestaakt en de grond verpacht middels kortlopende pachtovereenkomsten. Deze grond bleef hij tot zijn ondernemingsvermogen rekenen. In 2015 werd ook de pluimveetak gestaakt. De belastinginspecteur was van mening dat over de waardeaangroei van de landbouwgronden afgerekend moest worden. Voor de waardestijging in de periode 2011-2015 kon volgens hem geen beroep worden gedaan op de landbouwvrijstelling, omdat de grond niet in eigen bedrijf was gebruikt. De landbouwer was daarentegen van mening dat hij de grond bij het staken van de akkerbouwtak verplicht had moeten overbrengen naar het privévermogen. Op basis van de zogenoemde foutenleer zou dit hersteld kunnen worden. Daarmee zou de waardestijging onbelast zijn. De belastinginspecteur vond echter dat er bij een gedeeltelijke staking in 2011 sprake was van keuzevermogen: de landbouwer had de grond mogen overbrengen naar het privévermogen, maar hij kon ook de keuze maken het als ondernemingsvermogen te blijven aanmerken. Het gerechtshof gaf de inspecteur gelijk. Uit twee arresten van de Hoge Raad uit 1989 en 1999 leidde zij af dat bij gedeeltelijke staking de activa van het gestaakte deel niet als verplicht privévermogen moeten worden aangemerkt. Dit betekende dat de landbouwer de grond ook na 2011 in redelijkheid tot zijn ondernemingsvermogen kon blijven rekenen. Dit betekent dat de landbouwer zal moeten afrekenen over de waardestijging van de landbouwgronden in de periode 2011-2015.