De vordering van een vof op een voormalige vennoot kan door de achterblijvende vennoten worden afgewaardeerd als de vordering is ontstaan door een negatief eigen vermogensaandeel bij uittreding. Tot dit oordeel kwam de Hoge Raad.
In de betreffende zaak dreef een man samen met zijn echtgenote en zijn vader een onderneming ineen vof. De vader trad uit als vennoot en had op dat moment een negatief aandeel in het eigen vermogen van ruim een ton. Dit negatieve kapitaal werd omgezet in een vordering van de vof op de vader. Toen na een paar jaar bleek dat de vader zijn schuld slechts gedeeltelijk kon aflossen, wilden de resterende vennoten de vordering afwaarderen ten laste van de winst.De Hoge Raad stelde dat bij de toetsing van de zakelijkheid van een schuld moet worden gekeken naar het moment van ontstaan. De vordering was ontstaan vanuit de verplichting van een uittredende vennoot om het negatieve kapitaal aan te zuiveren, wat voortvloeit uit de zakelijke verhoudingen tussen de vennoten. Voor zover de vordering op het moment van uittreding al onvolwaardig was, kwam het vermogensverlies niet voort uit de aanvaarding van een onzakelijk debiteurenrisico. Als de nominale waarde van die vordering op het moment van haar ontstaan meer bedraagt dan de waarde in het economische verkeer, mogen de achterblijvende vennoten dat verlies aftrekken. Een waardedaling van de vordering die zich na de uittreding heeft voorgedaan, is echter niet aftrekbaar.
Bron: Hoge Raad, 16-11-2018