Als een belastingplichtige tot inkeer is gekomen omtrent het verzwijgen van inkomensbestanddelen, moet bij de beantwoording van de vraag of er een vergrijpboete moet worden opgelegd niet worden gekeken naar de periode waarop de inkeer betrekking heeft, maar naar het moment waarop is ingekeerd. Dit heeft de Hoge Raad bepaald.
Het ging in deze zaak om een vrouw die eind 2014 een beroep deed op de inkeerregeling en de fiscus op de hoogte bracht van een Zwitserse bankrekening. Zij had deze rekening verzwegen bij het doen van aangifte inkomstenbelasting over de jaren 2001 tot en met 2013. Vervolgens stelde de vrouw dat de Belastingdienst haar geen vergrijpboete mocht opleggen over de jaren 2001 tot en met 2008, omdat de fiscus tot 2 juli 2009 bij vrijwillige inkeer geen vergrijpboete mocht opleggen.Rechtbank Gelderland was het met de vrouw eens, maar de staatssecretaris van Financiën ging in cassatie en de Hoge Raad stelde hem in het gelijk. De Hoge Raad wees erop dat de inkeerregeling pas van toepassing is als de belastingplichtige een juiste en volledige aangifte indient. Dit betekent volgens de Hoge Raad dat voor wat betreft de boeteverwachting moet worden gekeken naar het moment waarop de belastingplichtige tot inkeer komt, en niet naar het moment waarop het vergrijp heeft plaatsgevonden.De Hoge Raad bepaalde ook nog dat de wetgever via overgangsrecht voldoende mogelijkheden heeft gegeven aan belastingplichtigen om hun gedrag af te stemmen op de wetswijziging. De zaak is voor verdere afhandeling doorverwezen naar Hof Arnhem-Leeuwarden.
Bron: Hoge Raad, 2-11-2018