Voor de vaststelling van het werkelijke rendement in box 3 van een woning moet volgens de Hoge Raad de waarde daarvan aan het begin en aan het einde van het jaar worden bepaald volgens de Wet waardering onroerende zaken, naar analogie met het bepaalde in art. 5.20 van de Wet IB 2001.
Een inwoner van Duitsland bezit een woning in Nederland. De inspecteur heeft navorderingsaanslagen IB/PVV 2017 en 2018 opgelegd naar een box 3-inkomen waarbij is uitgegaan van de WOZ-waarde van de woning.
Oordeel hof Hof Den Bosch heeft, in afwijking van de Herstelwet, vanwege schending van art. 14 EVRM en art. 1 EP rechtsherstel geboden. Daarbij is het hof voor het box 3-inkomen uitgegaan van het werkelijk behaalde rendement van nihil. Het hof heeft daarbij geen rekening gehouden met eventuele vermogenswinst op de woning.
Hoge Raad Volgens de Hoge Raad is dit laatste oordeel niet juist. In een arrest van 6 juni 2024, heeft de Hoge Raad namelijk beslist dat voor het werkelijke rendement ook positieve en negatieve waardeveranderingen in aanmerking worden genomen, zelfs als deze nog niet zijn gerealiseerd.
Waarde vastgoed op basis van de Wet WOZ De Hoge Raad verwijst de zaak daarom naar Hof Arnhem-Leeuwarden om te onderzoeken hoe hoog een eventuele vermogenswinst op de woning was in 2017 en 2018. Daarbij merkt de Hoge Raad nog op dat ook in het kader van de vaststelling van het werkelijke rendement van een woning, de waarde daarvan aan het begin en aan het einde van het jaar moeten worden bepaald op basis van de Wet WOZ, naar analogie met het bepaalde in art. 5.20 Wet IB 2001.
Bron: Hoge Raad 14-06-2024 en Hoge Raad 06-06-2024