Een kind dat eenmaal de ouderlijke woning heeft verlaten, gaat in de ogen van de fiscus in principe niet meer tot de huishouding van de ouders behoren. Laat een uitgezonden ouder zo’n kind in de voormalige ouderlijke woning verblijven tijdens de uitzending? Dan kan deze omstandigheid de toepassing van de uitzendregeling verhinderen.
Een dochter van een echtpaar woont tot 22 oktober 2010 in het ouderlijk huis. Daarna gaat zij voor haar studie op kamers en staat zij elders ingeschreven in de BRP. Haar vader wordt in 2011 uitgezonden naar het buitenland. Zijn echtgenote staat tot 4 januari 2014 in de BRP nog ingeschreven op het Nederlandse adres, maar gaat bij haar echtgenoot wonen. Van 10 maart 2014 tot en met 7 mei 2014 is de woning het hoofdverblijf van de dochter. Zij staat ook op het adres van de woning ingeschreven. In 2017 eindigt de uitzending en betrekken de echtgenoten hun Nederlandse woning weer. De man wil op grond van de uitzendregeling zijn woning in Nederland ook in 2014 als eigen woning aanmerken. De fiscus gaat daarmee niet akkoord omdat een derde, namelijk de dochter van de man, de woning heeft bewoond. Als de man in beroep gaat, oordeelt Hof Den Bosch dat de dochter voor wat betreft de voorwaarden van de uitzendregeling inderdaad als een derde kwalificeert. Vanaf het moment dat de dochter op kamers ging wonen, maakte zij geen deel meer uit van het huishouden van haar ouders. Bij haar terugkeer in die woning in 2014 ging zij evenmin opnieuw deel uitmaken van dat huishouden, aldus het hof. De man gaat in cassatie tegen de hofuitspraak, maar zonder succes. De Hoge Raad vindt de redenering van het hof niet onbegrijpelijk. Het feit dat de man zijn dochter onderhield omdat zij geen eigen inkomen had, is niet van belang. En dat de dochter regelmatig bij haar ouders – al dan niet in de woning – verbleef, is evenmin relevant. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van de man dan ook ongegrond.
Bron: HR 23-10-2020