In bepaalde gevallen is een ondernemer onder de Nederlandse belastingwetgeving verplicht in één keer zijn afgetrokken voorbelasting te herzien. De Hoge Raad oordeelt dat het Europees recht zo’n herziening ineens in principe toestaat.
Een stichting die ondernemer voor de omzetbelasting is, laat in 2013 zeven appartementen bouwen. Zij trekt de voorbelasting af omdat deze appartementen voor belaste doeleinden zijn bestemd. De oplevering van de panden vindt plaats in juli 2014. Met ingang van 1 augustus 2014 verhuurt de stichting vier appartementen vrijgesteld van btw. In het derde kwartaal 2014 herziet de stichting het aan die appartementen toe te rekenen gedeelte van de voorbelasting in één keer. Zij voldoet de btw op aangifte. Tegen deze voldoening gaat zij in bezwaar en beroep. De stichting stelt dat voor investeringsgoederen een herziening in één keer van de oorspronkelijk toegepaste aftrek op het tijdstip van de ingebruikneming in strijd is met het Europees recht. De Hoge Raad komt er niet helemaal uit en stelt daarom prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU. Op 17 september 2020 beantwoordt het Hof deze vragen. Vervolgens wijst de Hoge Raad eindarrest. De herziening in een keer van alle in rekening gebrachte omzetbelasting bij ingebruikneming van een investeringsgoed is niet in strijd met Europees recht. Daarmee verklaart de Hoge Raad het cassatieberoep ongegrond.
Bron: HR 27-11-2020, EU HvJ 17-09-2020