Een landbouwer had een aanzienlijke partij tarragrond, vrijgekomen bij de oogst van aardappelen, gebruikt op een tot zijn eigendom behorend perceel grasland en daarna geëgaliseerd. De gemeente gelastte hem daarna onder oplegging van een dwangsom de tarragrond weer te verwijderen en verwijderd te houden. Volgens het Besluit Bodemkwaliteit mag namelijk (tarra)grond en baggerspecie alleen op een perceel aangebracht worden indien dit van tevoren wordt gemeld en er een milieuhygiënische verklaring wordt overgelegd. Er geldt een uitzondering indien de grond of baggerspecie afkomstig is van een tot dat landbouwbedrijf behorende perceel waarop een vergelijkbaar gewas wordt geteeld als op het perceel waar de grond of baggerspecie wordt toegepast. In de beroepszaak stelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vast dat de landbouwer geen melding had gedaan en daarom ook geen milieuhygiënische verklaring van de tarragrond had verstrekt aan de gemeente. Ook was de uitzondering niet van toepassing omdat de tarragrond niet was toegepast op een perceel waar vergelijkbare gewassen werden geteeld. De grond was afkomstig van de percelen waarop de landbouwer aardappels had geteeld en was door hem aangebracht op een perceel dat werd gebruikt als grasland. De Afdeling oordeelde dat gezien het algemeen belang de gemeente terecht was overgegaan tot handhaving. Zij zag geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan de gemeente hiervan had moeten afzien.